Interview advies Van Parijs naar praktijk: 'We willen wel, maar kunnen nog niet' (Jop Fackeldey, gedeputeerde Flevoland)

Decentrale overheden moeten snel voldoende financiële middelen krijgen, zodat zij aan de slag kunnen met de uitvoering van het Klimaatakkoord. Dat stelt de Raad voor het Openbaar Bestuur in het recente advies Van Parijs naar praktijk. Ook adviseert de Raad om lokale, regionale en landelijke inspanningen onderling goed af te stemmen om zicht te houden op het uiteindelijke doel: 49% CO2-reductie in 2030.

We vroegen gedeputeerde Jop Fackeldey wat het advies betekent voor de provincie Flevoland.

Jop Fackeldey, gedeputeerde provincie Flevoland

Wat zijn de belangrijkste klimaatopgaven voor de provincie Flevoland?

‘De opgaven zijn niet anders dan in de rest van het land. Wel hebben we een lange traditie van windenergie. We voelen de uitdaging om daadwerkelijk windmolens te gaan realiseren. Ik vind het daarbij belangrijk dat iedereen kan participeren en naast de lasten ook van de lusten van windenergie kan profiteren. Een andere uitdaging is grond. Iedereen denkt altijd dat Flevoland zeeën van ruimte heeft, maar vergeet dat er al claims liggen op die ruimte. We moeten namelijk ook 100.000 woningen bouwen, er is vruchtbare grond die nodig is voor landbouw en er ligt gevoelige natuur in onze Natura 2000-gebieden. Tot slot hebben wij wel wat extra zorgen als het gaat om water. Want ja, we liggen 6 meter onder waterspiegel. We beschermen onszelf met dijken en pompen, maar naarmate de zeespiegel stijgt wordt het probleem groter.’

En hoe pakken jullie al die opgaven nu aan?

‘In Flevoland hebben we maar te maken met 6 gemeenten en 1 waterschap. Je kunt elkaar dan snel bestuurlijk vinden. We doen het zeker niet als provincie alleen, maar samen met gemeenten en maatschappelijke organisaties in de samenwerkingsagenda ‘Samen maken we Flevoland’. Daarin brengen we alle opgaven voor de provincie in kaart. Zo krijgen we goed inzicht in welke opgaven er allemaal liggen en welke ruimteclaim waarvoor zou kunnen gelden.’

Wat ziet u als de belangrijkste obstakels?

‘We willen wel, maar kunnen nog niet alles. De uitvoering van het Klimaatakkoord is weer een opgave die erbij komt. Een extra taak die gewoon geld kost. Bovendien is het akkoord zo veelomvattend en raakt het zoveel partijen, dat er bij de uitwerking ervan vanzelf discussies ontstaan over van alles en nog wat, onder andere de financiering. Daarom ben ik blij dat er nu een helder advies van de ROB ligt. Dat kan de basis zijn voor een goed gesprek over langdurige afspraken. Het is nog een lange periode tot 2030 en zeker tot 2050. Dan moet er niet steeds onzekerheid zijn over de financiering. Zoals nu bijvoorbeeld bij de RES-regio’s waar de bijdrage vanuit het Nationaal Programma RES volgend jaar ophoudt.’

En de kosten van de uitvoeringslasten kunnen provincies niet zelf opvangen?

‘Daar kan ik kort over zijn: nee. Provincies zitten misschien niet zo krap bij kas als gemeenten, maar het is ook niet zo dat het geld tegen de plinten klotst. Als je in deze omvang medewerkers moet leveren, dan moet je dat ergens van betalen. Voor de normale taken krijgen provincies een uitkering via het provinciefonds. De uitvoeringslasten van het Klimaatakkoord kun je beschouwen als “meerwerk” en daarin moet worden voorzien. Dat is goed en gedetailleerd verwoord in het advies.’

De ROB adviseert in fasen te bekostigen. Namelijk in de eerste 3 jaar een brede doeluitkering, en na 2024 verdere afspraken maken op basis van gerealiseerde cijfers. Is dat een model waarover u enthousiast bent?

‘Ik ben blij dat voor de komende jaren niet is gekozen voor een klassieke, gedetailleerde specifieke uitkering. Daar hoort namelijk een gedetailleerde verantwoording bij. Ook moet je dan van tevoren in detail aangeven waar je welk geld voor gaat gebruiken. Dat gaat moeilijk in het geval van de taken voor het Klimaatakkoord, want daarbij kun je niet alles van tevoren voorspellen. Ik kan niet beoordelen of je na 2024 wel een voldoende realistisch onderbouwd beeld hebt van de kosten en hoe die zich in de jaren erna voortzetten. Maar deze fasering lijkt mij een hele begaanbare weg.’

In het advies over de sturingsstructuur baseert de ROB zich op hoe de RES-regio’s zijn ingericht. Wat vindt u daarvan?

‘Die structuur biedt echt kansen om het van onderaf op te bouwen. Lokaal kunnen we het draagvlak beter afwegen, maar ook de lokale ruimtelijke inpassing en hoe de financiële middelen het meest effectief ingezet kunnen worden. Ten tweede, en dat hoor ik ook terug van de mensen uit het veld, hebben we veel baat bij het Nationaal Programma RES. Dat ondersteunt door zelf informatie te leveren en door verschillende regio’s met elkaar te verbinden, zodat we van elkaar kunnen leren. Belangrijk is ook dat het nationale programma van de vier overheden is, die daarin gelijkwaardig samenwerken. Die gelijkwaardigheid is van grote meerwaarde.

Of zo’n structuur goed werkt voor alle thema’s in het Klimaatakkoord, daar ben ik eerlijk gezegd nog niet helemaal uit. Bij mobiliteit bijvoorbeeld gaat het voor een groot deel om nationale maatregelen. Voor de gebouwde omgeving zou ik me er juist wel iets bij kunnen voorstellen. Terwijl je voor industrie verder komt met landelijke maatregelen. Daar wordt al in clusters overleg gevoerd met onder andere provincies die het aangaat. Je moet telkens de schaal en maat zoeken die past bij het vraagstuk dat er ligt.’

En als het gaat om zicht houden op het einddoel? Denkt u dat het nuttig is om regionale doelen te stellen die optellen tot een nationaal doel?

‘Als vertrekpunt is dat nuttig. Je komt verder met lokale doelen dan wanneer doelen van bovenaf worden opgelegd. Verder moet de monitoring goed zijn ingericht om de lokale inspanningen te kunnen optellen tot een nationaal doel. Denk aan het meten in dezelfde termen. Dus niet de een in terawattuur (TWh) en de ander in CO2-reductie. Dan wordt het ingewikkeld om te vergelijken en om op te tellen. Met de RES-regio’s hebben we een nationaal doel gesteld van 35 TWh hernieuwbare energieopwekking op land, dat we onafhankelijk laten monitoren. En als we dat niet dreigen te halen, gaan we het bestuurlijke gesprek aan.’